Pastafarisme


Mienke de Wilde in een NPO-reportage die inmiddels is verwijderd. Vandaar een screenshot

Mienke de Wilde is ‘gelovig lid van de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster‘. ‘Pastafarisme’ klinkt ernstiger vind ik, maar goed.

Dit is een levensovertuiging die in Nederland formeel-administratief als kerkgenootschap is erkend. Sommige pastafarians, zoals de volgelingen heten, dragen een vergiet als hoofddeksel en willen dat niet afzetten. Ze willen ook met dit hoofddeksel op de pasfoto voor rijbewijs en paspoort. Want: “Als er voor joden een uitzondering wordt gemaakt en zij met keppel op de foto mogen, en moslims met hoofddoek op de foto mogen, waarom pastafarians dan niet met vergiet?”

Dat hun opvatting ‘niet serieus’ zou zijn in tegenstelling tot de andere vinden zij dan weer niet serieus. De religie is nog jong (2005), maar dat waren die anderen ooit ook. En wat de een ‘belachelijk’ vindt, vindt een ander juist ‘essentieel’. Wie kan hier oordelen, sterker: wie màg hier oordelen, als godsdienst en geloof echt vrij is.

Eén nadeel: het pastafarisme is ontstaan als een bewuste parodie op het christelijk fundamentalisme (Evangelicals in Kansas (USA) hadden het met beroep op de vrijheid van godsdienst voor elkaar gekregen, dat zij op school het creationisme konden onderwijzen. Dat vroeg om een reactie. Het werd het Pastafarisme, bedoeld als een eye-opening parodie). Dit is natuurlijk wel een zwak punt, als je serieus genomen wil worden als èchte gelovige, maar soit.

Tijdens een van de fases van het ‘Hoger Beroep’ ben ik door haar gevraagd om als getuige-deskundige op te treden en mijn mening te geven of Pastafari’s gelijkberechtigd zouden moeten worden met andere religieuze mensen betreffende kledingvoorschriften. Hieronder mijn schriftelijke getuigenis:

Edelachtbare heer, vrouwe,

Ik, D. Wursten, ben voor afschaffing van het aparte grondrecht voor de vrijheid van religie, omdat de begrippen ‘religie’ en ‘godsdienst’ uit de aard der zaak onbepaalbaar zijn en dus juridisch onhanteerbaar. Er zijn geen objectieve criteria die kunnen bepalen wat wel of niet tot ‘religie’ behoort. Iedere uitspraak daarover is ook een inhoudelijke uitspraak over religie of godsdienst en bevat dus een waarde-oordeel.

Godsdienst is een menselijke activiteit en blijft dat, ook als men zelf gelooft dat God boven-menselijk is. Religieuze overtuigingen, inclusief de mijne, zijn menselijke meningen. En dat blijven ze, ookal geloven veel gelovigen zelf – natuurlijk  – dat ze meer zijn dan dat. Zij onderscheiden zich van andere menselijke meningen hierin dat ze een vorm van redelijkheid claimen die principieel niet te volgen is voor iemand die ‘buiten staat’. Enkel vanuit het binnenperspectief zijn theologische redeneringen logisch en consistent. Dit kenmerkt vooral die religies die zich op een of andere openbaring beroepen, die vastgelegd is in heilige boeken of verwoord door geïnspireerde personen.

Juist dat maakt de begrippen ‘religie’ en ‘godsdienst’ inhoudelijk ongrijpbaar, ondefinieerbaar. Elke invulling van het begrip zelf is immers al een stellingname.

Mijns inziens is een aparte bescherming van de burgers die er religieuze opvattingen op na houden ook niet nodig, omdat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, ook de uiting en vormgeving van religieuze opvattingen voldoende dekt.

Omdat de overheid op dit moment echter wel uitzonderingsregels hanteert voor gedrag of opvattingen van burgers die zich beroepen op het recht op godsdienstvrijheid, kan de overheid mijns inziens niet anders doen dan op dit punt een quasi totale interpretatieve terughoudendheid hanteren. Òf alle ‘religieuze’ uitingen vallen eronder, òf geen enkele. Alleen zo respecteert zij het recht op vrijheid van religie. Als de overheid echter stelt dat een bepaalde ‘religie’ niet voor religie kan doorgaan omdat ze bijv. ongeloofwaardig zou zijn, of niet oud genoeg, of niet ernstig genoeg, of niet consistent genoeg, of wat dan ook, dan neemt zij een inhoudelijk standpunt in en heeft ze haar interpretatieve terughoudendheid laten varen. Als immers de gelovige in kwestie blijft volhouden dat hij of zij vanwege zijn geloof niet anders kan dan zich zo gedragen, hoe absurd het de rechter ook voorkomt, dan kan de overheid niet anders dan deze verklaring aanvaarden, a.h.w. op erewoord.

Elk oordeel in dezen is een inhoudelijk oordeel, ook het oordeel dat iets niet als religie kwalificeert.

Tenslotte: Ik ben geen fan van het Pastafarisme, maar wanneer de overheid dan toch meent dat zij zich moet uitspreken over of een geloofsopvatting van een gelovige wel of niet te geloofwaardig is en hoe de daarmee samenhangende religieuze regels geïnterpreteerd moeten worden, dan vind ik dat vanwege het gelijkheidsbeginsel ook de mensen die op erewoord verklaren dat zij deze religie aanhangen, gelijk behandeld moeten worden met aanhangers van de meer courante religies (die ook ooit als exotisch en provocerend zijn weggezet). Als ze hier toch gaat onderscheiden, begeeft zij zich op glad ijs.

Beter nog ware het mijns inziens om hier helemaal geen oordeel meer te willen vellen, omdat het niet nodig is. Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging biedt immers voldoende bescherming voor eender welke groep mensen die iets anders wil zeggen, doen, of beleven.

Hoogachtend,

[HANDTEKENING]

Dr. D. Wursten